Doorinbreng van ondernemingen van firmanten in gezamenlijke dochter-BV
Firmanten-natuurlijke personen van een vennootschap onder firma die een objectieve onderneming drijft, hebben fiscaal elk hun eigen subjectieve onderneming. Ook firmanten kunnen elk hun eigen subjectieve onderneming ruisend overdragen aan een eigen nieuw opgerichte of bestaande eigen (holding) BV met als tegenprestatie (onder meer) een lijfrente. Wanneer elke holding-BV de verkregen onderneming zonder lijfrenteverplichting direct overdraagt aan een nieuw opgerichte of bestaande gezamenlijke dochter-BV waarbij de verdere overdracht zoveel mogelijk plaatsvindt tegen creditering, is er sprake van een reëel geval als de holding-BV’s na de verdere overdracht de gerechtigdheid tot het vermogen en de winst van de overgedragen onderneming – middellijk – hebben behouden.
Hierbij is de omvang van de creditering als zodanig niet van belang. Het is toegestaan dat de bedragen van de creditering jegens de eventueel onderscheiden holding-BV’s van elkaar verschillen. Een crediteur heeft weliswaar een vordering, maar daarmee is de crediteur als zodanig nog niet gerechtigd tot het vermogen of de winst van de debiteur.
Indien bij de verdere overdracht van de ondernemingen in de gezamenlijke dochter-BV zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van cumulatief preferente aandelen in plaats van creditering, blijft de conclusie hetzelfde. De holding BV(’s) heeft/hebben immers na de verdere overdracht middellijk de gerechtigdheid tot het vermogen en de winst van de overgedragen onderneming behouden.
Bij de uitgifte van de cumulatief preferente aandelen moet wel zakelijk worden gehandeld.
Toetreding tot vennootschap onder firma door BV na inbreng onderneming
Een andere in het Besluit van 3 juni 2014 besproken situatie betreft het volgende:
De BV waarin de onderneming tegen onder meer een lijfrente is ingebracht treedt toe tot een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld een vennootschap onder firma) waarbij de overgedragen onderneming wordt gedreven door die firma. Er is sprake van een reëel geval als is voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
a. De inbreng van de gerechtigden tot de firma vindt geheel plaats in contanten en/of in natura;
b. Als de overgedragen ondernemingen deel uitmaakten van een firma, komt de onderlinge winstverdeling tussen de desbetreffende BV’s overeen met de winstverdeling binnen de eerdere firma;
c. Als de onderneming van de BV voor rekening en risico van een natuurlijke persoon zou worden gedreven, zou de BV kwalificeren als ondernemer in de zin van art. 3.4 Wet IB 2001.
Voorbeeld
De firmanten van een vof dragen hun subjectieve onderneming over aan een eigen nieuw opgerichte of bestaande BV met als tegenprestatie (onder meer) een lijfrente. De BV’s gaan vervolgens een vennootschap onder firma aan. De winstverdeling komt overeen met de winstverdeling tussen de oorspronkelijke firmanten. Na het aangaan van de vof zouden de BV’s kwalificeren als ondernemer in de zin van art. 3.4 Wet IB 2001 als de onderneming van de rechtspersonen voor rekening en risico van een natuurlijke persoon zou worden gedreven. Onder bovenstaande omstandigheden is sprake van een reëel geval. Van een reëel geval is ook sprake wanneer in de firma die de BV’s aangaan, direct een of meer nieuwe derden toetreden, uitsluitend door inbreng van contanten dan wel in natura.